Fake news oftewel nepnieuws is als fenomeen haast niet meer weg te denken uit het discours over de online media. Steeds luider klinkt ook de roep om dergelijke valse berichtgeving ‘aan te pakken’, bij voorkeur via het strafrecht. Maar wat is nu precies nepnieuws en waarom is het zo’n probleem? En welke mogelijkheden kent het strafrecht om deze berichtgeving juridisch te bestrijden? Een voorpublicatie van mijn artikel in het Tijdschrift voor bijzonder strafrecht.
Hoewel de term nepnieuws vooral de laatste vijf jaar grote weerklank kent, is het fenomeen zeker niet nieuw. Al in de 18e eeuw werd een Nederlandse uitgever (Gerard Lodewijk van der Macht) tot vier maal toe gestraft met verbanning voor het publiceren van verzonnen berichten. De opkomst van internet heeft het fenomeen wel een stevige spurt gegeven. Hiervoor zijn grofweg twee oorzaken aan te wijzen: het middels advertenties kunnen profiteren van grote bezoekersaantallen en het beïnvloeden van politieke processen. De eerste oorzaak heeft waarschijnlijk de tweede mogelijk gemaakt.
In de literatuur zijn vele pogingen zijn ondernomen om het fenomeen nepnieuws te definiëren. Deze definities leveren zelden een écht brede classificatie op, en worden zeker in de juridische literatuur dan ook altijd keurig geciteerd en vervolgens genegeerd. Gezien de impact die nepnieuws kan hebben, weerklinkt de roep om strafrechtelijk ingrijpen met enige regelmaat. Het probleem daarbij is natuurlijk dat de term als zodanig zo lastig te duiden is, dat een specifieke verbodsbepaling niet te formuleren is. De term kan ook gewone fouten of sensatiejournalistiek betreffen.
Een specifiek delict in het Wetboek van Strafrecht is er niet. De achterliggende oorzaak van dit gebrek is natuurlijk dat er nooit echt gedacht is aan de situatie dat mensen opzettelijk legitiem uitziende berichten gaan maken die echt nep zijn en zonder een spoortje van humor of poging daartoe worden gepubliceerd. De beperkte ruimte in kranten en televisie (en de kostbare toegang daartoe) maakte de verspreiding daarvan nauwelijks haalbaar. Dit nog los van de beroepstrots van de traditionele journalist om berichten te checken en de waarheid te willen brengen.
De grote vraag bij aanpakken (bijvoorbeeld met nieuwe wetgeving) zal blijven hoe een oplossing te bieden zonder de uitingsvrijheid nodeloos geweld aan te doen. De term verwijst immers naar een breed spectrum aan uitingen, met eigenlijk als enige gemeenschappelijk kenmerk dat zij de waarheid geweld aan doen. Individuele nieuwe vormen van fakenews zijn zonder twijfel strafbaar te stellen, maar daarmee blijft men achter de feiten aanhollen omdat nieuwe vormen zo bedacht zijn. Dit nog los van de praktische handhaafbaarheid van dergelijke strafwetgeving: opsporing is vanwege de wereldwijde ICT-omgeving waarin zij plaatsvindt al zeer lastig, en uitlevering van de verdachte vanuit zijn of haar land zal lastig blijken als daar de betreffende uiting niet strafbaar is, wat vaak het geval is.
De civielrechtelijke route richting de platforms lijkt veelbelovender. Wanneer Facebook besluit een pagina te sluiten of Google een website weert, is daar geen strafproces voor nodig. Een simpel beroep op de eigen huisregels en of vrijheid van onderneming is in beginsel genoeg. Lastig hieraan is wel dat juist deze eenvoud de uitingsvrijheid veel meer bedreigt, precies omdat uitingen dan zó makkelijk gesmoord kunnen worden. Idealiter zou een tussenvorm bestaan die het gemak van ingrijpen door de grote platforms combineert met de waarborgen van het strafrecht, maar hoe dát op een eenvoudige manier te realiseren, blijft vooralsnog een onbeantwoorde vraag.
Arnoud